Was heißt »Ka­nis­ter« auf Niederländisch?

Niederländische Beispielsätze

• Superman kan ijzer buigen.

• Tom is weer helemaal blut. Hij kan niets eens zijn buskaartje betalen.

• Ik kan niet naar de repetitie gaan zonder mijn partituur.

• Ik kan dit jaar niet naar het buitenland.

• Ik kan niet schilderen zonder mijn penseel.

• Zo iemand kan ik niet vertrouwen.

• Wanneer is je bus?

• Geef me een stuk papier waarop ik kan schrijven.

• Ik kan mijn koffer niet vinden. Waar heb je hem gelaten?

• Hoe laat vertrekt de bus?

• Hij kan niet veel Engels praten.

• Op dat punt kan ik het niet eens worden.

• Wie kan het voorkomen?

• Het kan Tom niet schelen.

• Ik kan het ook niet geloven.

• Tom kan nog niet tellen.

• Maria kan de toekomst voorspellen.

• Ik kan mijn werk niet doen zonder mijn computer.

• Gisteren zijn ze met de bus naar de dierentuin geweest.

• Dit programma kan niet in DOS-modus worden uitgevoerd.

Übergeordnete Begriffe

Be­häl­ter:

bak

koker